Dit verhaal begint met een open einde: een man duwt de glazen deur van een appartementsblok open.
Even voordien had hij met de parlofoon gesproken. “Het ben ik”, had hij geantwoord. De parlofoon had “Hallo” gezegd. De vrouwenstem van de parlofoon was veel jonger dan de stem van de man, die met een zijn kalende grijze haren en doorgroefde handen wel ouder dan 60 kon zijn.
Voordat de man op de bel van “Peeters M.” duwde en het appartementsblok binnenging, stapte hij uit een auto. Een doodgewone grijze auto van een doodgewoon merk. Eén eigenaardigheid. Het stuur zat aan de verkeerde kant.
Hij was een hele tijd achter zijn stuur blijven zitten. Op de passagierszetel (aan de kant van de auto waar normaal gezien een stuur had moeten staan) lag een stapeltje brieven. De brieven werden samengehouden met een dikke, gele elastiek, zo eentje die mijn vader vroeger gebruikte om zijn grote groene brooddoos dicht te houden. De man had uit de laatste brief een kromgetrokken foto gehaald. Een vrouw met een jaren-80-poedelpermanent en gigantische epauletten leunde koket tegen een wiergroene paal op het strand. Ze hield het hoofd scheef. Ze lachte.
Even voordien was de doodgewone grijze auto van het doodgewone merk de Parkstraat ingedraaid. De GPS die Frank heette, meldde de oude man met de kalende grijze haren vol trots “You have reached your destination”.