Op een bank in het Park zit een jongen. Hij draagt pak, hemd en das. Het hemd is een maat te groot en de stijve das kan wel van zijn vader zijn. Een zweetdruppel rolt van achter zijn linkeroor tot op de kraag van zijn kraakwitte hemd. Hij zit voorovergebogen, zijn beide ellebogen steunen op zijn knieën en hij kijkt voortdurend op zijn horloge. De jongen heeft papieren in zijn hand. Het eerste blad is een geprint plannetje. Het Park staat er ook op. Maar de bank niet. Op het plannetje heeft iemand met blauwe balpen een groot blauw kruis getekend. Het kruis bevindt zich twee straten verder. Het is een groot kantoorgebouw, twaalf verdiepingen hoog. Ze doen er iets belangrijks, want elke morgen en avond rijden er dure auto’s in en uit de ondergrondse parkeergarage. De rokers aan de ingang van het kantoorgebouw bellen en roken tegelijk. Die van de plantsoendienst, die werken of roken of bellen.
De jongen kijkt op zijn horloge. Haalt diep adem en staat recht. Op hetzelfde moment piept zijn jas. Hij gaat opnieuw zitten en diept een telefoon op uit de zak. Het is een kort berichtje. Afzender “mama”. “Succes!”
De jongen staat op en wandelt in de richting van het grote blauwe kruis.