In het uiterste hoekje van het braakland zijn twee jongetjes druk in de weer. Ze staren naar een doosje. Degene met het meeste water in zijn kelder haalt nonchalant een aansteker uit zijn zak.
“Kijk eens hier”, zegt de ander en hij opent voorzichtig het doosje. Een blinkende sigaar lacht beide heren toe.
“Dat is een grote”, zegt die met zijn kelder en graait hem fluks uit het doosje. Hij wisselt de aansteker voor zijn zakmes en zet het ding aan het topje.
“Je doet hem kapot!” roept de ander.
“Dat moet zo, snul”, antwoordt zijn kameraad en geeft hem een fikse duw. “Let maar op.”
Hij snijdt behendig het topje eraf, steekt de gigantische sigaar in zijn mond en houdt de aansteker erbij. Dan zuigt hij een paar keer alsof hij terug aan de borst hangt.
De andere heer kijkt gespannen toe. Bij de eerste tien trekken gebeurt er niets.
“Je doet vast iets verkeerds” roept de ander en steekt zijn arm uit.
“Afblijven” mompelt die met de sigaar in zijn mond en duwt de het jongetje voor de tweede maal van hem af.
Dan komt er opeens rook uit zijn mond. Eerst een heel klein beetje. Hij zegt niets maar zijn gezicht glimt van triomf. Hij neemt nog een trek. Zijn mond wordt een rokende vulkaan. Hij kucht en proest en rochelt. De sigaar valt op de grond. Net als hijzelf
Zijn vriend buigt zich over hem en geeft hem een bemoedigend klopje.
“Je doet vast iets verkeerds”.
Hij raapt de smeulende sigaar op en steekt hem in zijn mond.