Midden tussen de hoge appartements- en kantoorgebouwen is er een lege ruimte. Een verloren tand in een voor de rest perfect stadsgebit. Een braakliggend stuk, afgezet met rottende houten planken. Drie zijn voor de helft afgebroken. Groot genoeg voor kinder -en junkielichamen. Op het terrein vechten het onkruid en de brokken beton voor elke vierkante centimeter. Hier en daar doet een paardenbloem of een klaproos mee voor de schoonheidsprijs.
Vroeger stonden hier een paar rijhuisjes. Het laatste ging twee jaar geleden tegen de grond. Een oud brokkelend geval. Met smoezelige gordijntjes en een doorzakkend dak. Na de graafmachines kwamen de planken. En nu. Een groot, mooi, reclamebord. Bier. Verre reizen. Auto’s. Minuscule bikini’s.
Een meisje huppelt behendig tussen de brokken steen. Ze plukt de paardenbloemen. Ze plukt de klaproosjes. Eén voor één. Haar witte kleedje met rode bollen heeft bruine en groene strepen van het gras en de modder. Een druppeltje bloed druipt langzaam langs haar gebruinde linkerbeentje. Maar ze zoekt ongestoord verder. Tot haar linkerhandje nog net rond de steeltjes kan.
Ze kruipt door het gat. Een jongen zit tegen het houtwerk op de grond. Met haar vrije hand speelt ze verlegen met haar haar. Ze steekt resoluut het bosje uit naar de jongen.
‘Voor jou’, zegt ze zacht. Een bus dendert voorbij.
‘Wat?’ roept de jongen.
‘Voor jou’, zegt ze iets harder.
De jongen neemt de bos bloemen en kijkt op naar haar.
Maar door de zon die zich net achter haar jurkje schuil houdt, ziet hij enkel een verblindende schaduw. Een tweede bus dendert voorbij.